Het jeugdhockey in de knel? (deel 1)

De KNHB heeft onderzoek gedaan naar het wel en wee in de juniorenleeftijd, bij jongens en meisjes van 12 tot 18 jaar (C-, B- en A-jeugd). Elke vereniging zou eigenlijk elk seizoen, (en dus niet soms of op enig moment, als de nood even hoog lijkt) de stand van zaken moeten bijhouden: hoe staat het met onze leden, zijn er ontevreden leden, wie vertrekken er of dreigen te vertrekken? Kortom: het onderzoek van de hockeybond gaat over het behoud van het ledenaantal. Dat is een levenszaak voor iedere vereniging. Toch vermoed ik dat slechts weinigen op de hoogte zijn van de onderzoeksresultaten, die nu ruim een jaar bekend zijn. Op uitnodiging van de redactie van Hockeyvisie heb ik een inhoudelijk commentaar geschreven bij het KNHB-onderzoek.

Het onderzoeksrapport van de KNHB is gedateerd op maart 2019 en wordt hieronder verder aangeduid als het ‘KNHB-onderzoek’. De KNHB verspreidde de informatie over het onderzoek op drie manieren:

  • een factsheet (Onderzoek: ‘Hoe bind en behoud je jongeren bij de vereniging?’)
  • een samenvatting (‘Behoeftenonderzoek A-, B- en C-jeugd’)
  • een rapport (‘Onderzoek naar (hockey)behoeften C-, B- en A-jeugd’).

Alle documenten zijn te vinden op de pagina over het behoeftenonderzoek A-, B- en C-jeugd.

In de eerste alinea van de samenvatting lezen we:
“De KNHB heeft de doelstelling een leven lang hockey aan te bieden. Toch is de uitstroom onder jeugdleden groot. Wanneer we specifiek kijken naar kinderen tussen de 12 en 18 jaar (gemeten over de seizoenen 2012-2013 t/m 2017-2018), dan zien we het volgende:

  • Al vanaf 12 jaar haken er meer kinderen af dan dat er bij komen;
  • Het verschil tussen instromers en uitstromers neemt per leeftijdscategorie toe;
  • De grootste piek van afhakende jeugd ligt bij 18 jaar: 25% van de kinderen tussen 12 en 18 jaar die stoppen met hockeyen doen dit wanneer zij 18 jaar zijn.”

In de inleiding van het onderzoeksrapport lezen we:
“Deze trend is niet alleen binnen het hockey zichtbaar. Veel sportverenigingen (verspreid door het hele land) hebben te maken met een daling van de ledenaantallen in de leeftijd van 12-18 jaar.” (p. 3)

Deze trend was de aanleiding tot het KNHB-onderzoek, dat zich met name richt op de redenen waarom kinderen stoppen met sporten, en op de redenen om er mee bezig te zijn. Daarvoor zijn kwantitatieve gegevens over in- en uitstroom bekeken en is online een enquête gehouden onder hockeyers en ex-hockeyers. Aan degenen die de vragenlijst volledig invulden, werd gevraagd of ze hun team bijeen zouden kunnen krijgen voor een teamgesprek ‘over hockey’ (de ‘pizza’-gesprekken). Dat leidde uiteindelijk tot een 13-tal opties; hieruit werden 9 teams voor een zogenaamde ‘focusgroep-gesprek’ gekozen (4 meisjes- en 5 jongensteams).

Het onderzoek richt zich met name op de redenen waarom kinderen stoppen met sporten, en op de redenen om er mee bezig te zijn

Foto: KNHB/Bart Scheulderman

Waarom kennis nemen van de onderzoeksresultaten?

In de samenvatting van het onderzoek (‘Behoeftenonderzoek A-, B- en C-jeugd’) lezen we:
“Het dalend aantal jeugdleden dat op 6-jarige leeftijd lid wordt van een hockeyvereniging, in combinatie met de dalende instroom- en stijgende uitstroomcijfers bij de oudere leeftijdscategorieën, geeft geen positief beeld voor de toekomst.” (p. 4)

Je zou denken: een gewaarschuwd man telt voor twee. Dat geldt vast en zeker ook voor een hockeyvereniging. Deze waarschuwing is gebaseerd op de cijfers van de seizoenen 2012-2013 tot en met 2017-2018. Het gaat om de instroom (nieuwe leden) en de uitstroom (vertrekkende leden) binnen elk van de leeftijdscategorieën 12 tot en met 18 jaar, met daarbij oog voor de mogelijke verschillen tussen jongens en meisjes en de verschillende districten.

Door wat getallen op een rijtje te zetten (bovenste grafiek op pagina 15 van het KNHB-rapport) kreeg ik het volgende totaalbeeld, een beeld dat een lezer niet zonder meer uit het onderzoeksrapport oppikt: op een totaal aantal van ongeveer 80.000 jeugdleden van 12-18 jaar, kwamen er elk seizoen gemiddeld ongeveer 9.000 jeugdleden bij en vertrok elk jaar gemiddeld bijna het dubbele aantal jeugdleden. De conclusie die in het rapport wèl aan deze cijfers wordt gekoppeld is dat de procentuele bijdrage van de 12-jarigen (18,8% van alle jeugdleden) drie keer zo hoog ligt als die van de 18-jarigen (6,0% van alle jeugdleden), dat de afname begint bij de 15-jarigen (15,7% van het totaal) en dan gestaag verder afneemt bij de 16-jarigen (13,7% van het totaal) en de 17-jarigen (10,6% van het totaal).

Je zou dus verwachten dat het onderzoeksrapport, de samenvatting en het factsheet juist op deze bovenbouwleeftijd ‘inzoomen’ en suggesties voor maatregelen doen die met name voor deze leeftijdscategorie van belang en/of van toepassing zijn. Helaas is dat niet het geval. De suggesties voor het ‘behoud van jongeren’ komen uit een rapport van het Kenniscentrum Sport (2018) en uit, zoals dat is aangeduid in de KNHB-rapportage, een ‘recentelijk uitgevoerd Europees onderzoek’ (rapport: p.p. 19-21; samenvatting: p.p. 4-5).

Ik heb geen verband gevonden tussen de cijfers in de 24 grafieken op de pagina’s 3 t/m 18 in het onderzoeksrapport en de uit andere rapporten overgenomen suggesties voor het voorkomen dat jongeren stoppen met sport. Sterker nog: voor het oplepelen van de suggesties was het onderzoek naar de stand van zaken onder de hockeyjeugd volgens mij helemaal niet nodig.

MAAR: de gerapporteerde hockeycijfers schetsen wèl het beeld dat er iets gedaan moet worden, dat het de hoogste tijd is om tenminste na te denken over ingrepen, over beleid; de hoogste tijd om een PLAN te gaan opstellen.

Maar de hockeycijfers schetsen wel het beeld dat er iets gedaan moet worden, dat het de hoogste tijd is om tenminste na te denken over ingrepen, over beleid; de hoogste tijd om een PLAN te gaan opstellen

Een plan opstellen

In het KNHB-onderzoeksrapport worden in een aantal grafieken resultaten weergegeven uit de verenigingsmonitor 2018 van de hockeybond. Deze verenigingsmonitor is een nieuw instrument voor verenigingen om zichzelf te beoordelen tegen soortgelijke hockeyverenigingen; de monitor werd door de hockeybond in april 2018 geïntroduceerd. Het gaat om 150 vragen en de beantwoording zou zo’n twee uur kosten.

Mij trof het dat twee vragen uit de monitor-2018 weggestopt zijn in de bijlagen van het 2019-onderzoek, op de voorlaatste drie pagina’s van het rapport (bijlage 6.3, Resultaten verenigingsmonitor). Er wordt nergens in het rapport enige achtergrond en/of toelichting gegeven in het KNHB-rapport. Dat zou je wel mogen verwachten, want het gaat om belangwekkende resultaten en om heel recente gegevens uit de Nederlandse hockeywereld. Ik werd getroffen door de grafieken met de antwoorden op de volgende twee vragen:

  1. (in de 2018-monitor is dit vraag 14): Hoe gestructureerd werkt jouw vereniging aan het behoud van de Jongste Jeugd (tot 10 jaar)?
  2. (in de 2018-monitor is dit vraag 21): Hoe gestructureerd werkt jouw vereniging aan het behoud van de Jeugd (11 tot 18 jaar)?

Voor het beantwoorden van deze vragen zijn steeds dezelfde vijf opties gegeven in de monitor-2018:

  • met onze resultaten zijn wij een voorbeeld voor anderen;
  • het formele plan is af en we zien duidelijk positieve resultaten;
  • het formele plan is af maar we hebben nog geen resultaten;
  • er wordt aan een formeel plan gewerkt;
  • geen plan, ad hoc initiatieven.

Vraag 1: 60% van de verenigingen kruist het vijfde alternatief aan: Geen plan
Vraag 2: meer dan 60% van de verenigingen kruist het vijfde alternatief aan: Geen plan

Foto: KNHB/Willem Vernes

Het aantal verenigingen dat de 2018-monitor heeft ingevuld is niet opgegeven in het KNHB-2019-rapport. Er zijn op het moment van schrijven (ik rondde dit verhaal aanvankelijk af in februari 2020) nog geen resultaten van een herhaalde exercitie. Laten we hopen dat veel van de ruim 300 verenigingen de 2019-vragenlijst hebben ingevuld (het gaat om ruim 200 vragen, verspreid over zo’n 70 bladzijden).

Dan zijn er ook antwoorden gegeven op de volgende twee vragen (ik weet niet of die ook in de 2018-monitor waren opgenomen – de 2019-versie lijkt mij wat uitgebreider dan de 2018-versie):

  • (vraag 10) Monitort jouw vereniging structureel (minimaal 1x per seizoen) de wensen en behoeften van leden ten aanzien van het welbevinden op de vereniging? (met als toelichting op de vraag het volgende: ‘Onder ‘het welbevinden op de vereniging’ wordt enerzijds gedoeld op het plezier en/of voldoening dat het lid haalt uit het aanbod dat hij aangeboden krijgt en anderzijds op de mate waarin een lid zich thuis voelt op de vereniging en zich gewaardeerd voelt als lid’);
  • (vraag 11) Wordt er systematisch nagegaan wat de belangrijkste redenen zijn dat leden hun lidmaatschap beëindigen?

Op vraag 11 zijn drie verschillende ‘ja’- en een ‘nee’-antwoorden voorgedrukt. Ik vrees dat het merendeel van de hockeyverenigingen ‘nee’ moet antwoorden op vraag 11. Als dat zo is, zijn verenigingen helaas nog in de fase van het overwegen van een plan…

De informatie van ‘vertrekkers’ geeft dus de mogelijkheid om er als vereniging lering uit te trekken

Foto: KNHB/Koen Suyk

Een onderzoek naar ‘volhouden’ en ‘afhaken’

In een longitudinaal onderzoek werden ruim 350 sporters acht jaar gevolgd, van ruwweg hun 15e tot hun 22e. Het ging om gewone wedstrijdsporters en talenten van twee sporten: atletiek en volleybal (ongeveer evenveel meisjes als jongens). In de loop van het onderzoek haakten allerlei sporters af – na 7 jaar bleek dat 50% van de ‘gewone’ sporters en 50% van de getalenteerde sporters met hun sport gestopt was (Van Rossum, 2005). Over het onderzoek zijn twee artikelen geschreven voor het tijdschrift Sport-Gericht: De talentvolle sporter gevolgd in de tijd: Wie haakt af?’ (Van Rossum, 2006a), en De talentvolle sporter gevolgd in de tijd: Wie houdt het vol? (Van Rossum, 2006b).

In de tijd dat ik op de VU (Vrije Universiteit Amsterdam), bij de faculteit Bewegingswetenschappen, de cursus ‘Talent en talentontwikkeling’ gaf, stelde ik uit het onderzoeksrapport een aantal passages over de sport-drop out in een afzonderlijke PDF beschikbaar aan de studenten.

Het proces van sportuitval is overigens al decennia bekend en doet zich ook in de 21e eeuw nog steeds voor. Er moet dus aandacht blijven voor dit fenomeen, maar het is geen nieuw fenomeen. Het lijkt me dus ook geen nieuwe ontwikkeling die bijvoorbeeld toegedicht zou kunnen worden aan de toegenomen individualisering van de samenleving. Ik schreef er al over in een onderzoeksrapport uit 2005 en haalde toen onderzoek aan dat in de jaren ’70, ’80 en ’90 van de vorige eeuw werd gepubliceerd.

Het onderzoek naar uitvallers in de sport is eveneens al meerdere decennia oud, en heeft veel zinvolle en relevante resultaten opgeleverd voor de aanpak en het beleid. Zo wordt er bijvoorbeeld onderscheid gemaakt tussen

  • een ‘transfer-drop out’ (sporter die naar een andere tak van sport overstapt),
  • een ‘sampler drop out’ (iemand die niet verder gaat na de sport even ‘geproefd’ te hebben),
  • en een ‘participant drop out’ (sporter die naar een ander sport-niveau overstapt binnen dezelfde sport) (vgl. figuur 2, pagina 9 van het ‘drop out-deel van het 2005-onderzoeksrapport’.

Het proces van sportuitval is al decennia bekend en doet zich ook in de 21e eeuw nog steeds voor. En dus moet er aandacht blijven bestaan voor het fenomeen

Het onderzoek uit 2005 (Volhouden of afhaken: een longitudinaal onderzoek naar talentontwikkeling in de sport, met aandacht voor drop outs en toppers’) was opgezet en ingericht vanuit een inmiddels, in de laatste vijftien jaar, alleen maar belangrijker en relevanter geworden theorie over gedrag in prestatiesituaties. Die nu gangbare theorie staat behoorlijk haaks op wat de opschudding, volgens veel betrokkenen, óók in recente jaren, veroorzaakt heeft, namelijk de nogal beperkte visie op sport, waarin winnen en punten halen de doorslaggevende factor is. Ik kom hierop terug in het onderdeel ‘Wat is er aan de hand’ in deel 2 van dit tweeluik.

Foto: KNHB/Bart Scheulderman

Het navragen van de reden(en) van vertrek geeft de club wel inzicht in zaken, waarop het invloed kan hebben

Andere resultaten uit het onderzoek ‘Volhouden of afhaken’

Elk van de sporters die op enig moment tijdens de eerste vijf (onderzoeks-)jaren stopten, werd in het jaar dat ze gestopt waren, gevraagd naar de reden(en) om te stoppen. Gemiddeld gaven de afhakers acht redenen op. Er bleek geen verschil tussen ‘gewone’ sporters die stopten en talenten die er de brui aan geven, behalve een heel duidelijk verschil in reactie op de stelling: “Het ging er bij ons team/onze club te serieus aan toe”.

Welke groep afhakers had hier het meeste last van, de sporters die op (inter)nationaal niveau sportten toen ze afhaakten, of sporters die op lager niveau acteerden? De cijfers wezen overduidelijk uit dat de op hoog (landelijk) niveau sportende afhakers last hadden van een te serieus team of te serieuze club, en dat als een belangrijke reden zagen om te stoppen. Die hockeyouders die de laatste jaren in de media aangaven problemen te hebben met het prestatieklimaat, hebben dus, gezien deze onderzoeksresultaten, wel een punt…

Overigens kun je uit het feit dat er gemiddeld acht redenen door de sporter van belang geacht worden voor het stoppen, ook afleiden dat het stoppen bijna altijd een proces is. Zo’n gedachte wordt mede in het KNHB-rapport teruggevonden: “De beslissing om te stoppen wordt niet ineens genomen. De uiteindelijke beslissing om te stoppen wordt veelal voorafgegaan door een geleidelijk proces waarin een match aan negatieve ervaringen en onmogelijkheden met de sportbeoefening en een hang naar alternatieven de overhand gaan krijgen.” (p. 19)

Het gaat dus niet om een beslissing die de sporter halsoverkop, van het ene op het andere moment, neemt. Tijdens zo’n proces zou er een gelegenheid kunnen zijn om iemand op andere gedachten te brengen. Dat kan alleen als ‘men’ binnen het team, binnen de club, de vinger aan de pols heeft en houdt. Dat is wellicht veelgevraagd binnen een veelal toch al overbelaste organisatie die sterk afhankelijk is van vrijwilligers. Een goede eerste stap is om op het eind van het seizoen bij alle ‘afhakers’ (alle jeugdleden die hun lidmaatschap beëindigen) te inventariseren wat de reden(en) zijn. Bij de handvol hockey- en voetbalclubs die ik hierover informeel polste, deed alleen een voetbalclub met een zaterdag- en een zondag-afdeling (1250 leden, 3 velden, 63 teams, zo’n 700 jeugdleden) zo’n inventarisatie. Dankzij een ruime wachtlijst is het vertrek van zo’n 10 procent van de jeugdleden (in de zomer van 2019 bleken dat er 68 te zijn) feitelijk geen probleem voor de omvang van de club. Het navragen van de reden(en) van vertrek geeft de club wel inzicht in zaken, waarop het invloed kan hebben. Het kan gaan om redenen als: training was te zwaar; training was te saai; ik ging niet vooruit/ik werd niet beter; ik kreeg te weinig speeltijd; ik werd te weinig opgesteld; de trainer of de coach had altijd kritiek of schreeuwde altijd; we verloren altijd. Een reden als: ik had nog andere dingen te doen, het sporten kostte teveel tijd, de combinatie met school/studie gaf problemen, is in veel gevallen niet door een club op te lossen.

Ook in het KNHB-rapport wordt dit relevante onderscheid gemaakt (zie pag. 19 waar vier ‘factoren’ worden benoemd bij ‘sport-uitstroom’). Naast ‘sportinterne condities’ (waar de vereniging invloed op kan hebben) en ‘sportexterne condities’ (waar de vereniging geen grip op heeft) wordt ‘de sociale sportomgeving’ aangeduid als relevante factor bij sport-uitstroom en wordt onder ‘de individuele sporter’ gewezen op de match tussen het aanbod en de intrinsieke motivatie van de sporter.

Foto: KNHB/Bart Scheulderman

Het meest door de jeugdige sporters gegeven antwoord is voor veel sportbegeleiders en voor veel ouders verrassend. Op de eerste plaats staat namelijk ‘plezier’

De centrale reden om vol te houden dan wel af te haken

Een belangrijke algemene factor die in allerlei onderzoek steeds weer hoog eindigt in de lijstjes met redenen om te blijven sporten is ‘plezier’. Zo werd in Engeland aan een groep van 1391 jeugdige sporters tussen 12 en 18 jaar gevraagd wat ze belangrijk vonden (‘When I do sport it is important to me that…’). Het meest door de jeugdige sporters gegeven antwoord is voor veel sportbegeleiders en voor veel ouders verrassend:

  • Op de eerste plaats staat namelijk ‘plezier’ (‘enjoy myself and have fun’).
  • Op de tweede plaats: ‘verbetering’ (beter worden: ‘improve my performance’).
  • En op een mooie derde plaats: ‘fair play’ (‘show good sportsmanship’).

Van de achttien mogelijke redenen om aan sport te doen kwam ‘winnen’ in dit onderzoek op de laatste, achttiende plaats: ‘show than I am better than others’ (Lee, Whitehead & Balchin, 2000).

Voor volwassenen, begeleiders, bestuurders en ouders, is het bezig zijn met sport veelal erg simpel: als er gewonnen wordt is het leuk, als er verloren wordt, doen sporters het niet goed. Door sport niet alleen op dit ene aspect te beoordelen (want sport is feitelijk natuurlijk veel meer dan alleen de eindscore van een wedstrijd, of de eindstand van een competitie), wordt er al een ander prestatieklimaat gecreëerd.

Om deze gedachte concreet te maken en daardoor te verduidelijken kunt u een passage lezen uit een boek (van Baarle, 2007, p.110) dat ook binnen het hockey van veel nut zou zijn. De passage komt uit een hoofdstukje over Coaching stijlen (in de sectie: ‘Uw ego: omgaan met succes en teleurstellingen’) en geeft een mooi inkijkje in de gedachtegang van ouders langs de lijn. Plus een oplossing!

Literatuur

  • Hockeyvisie
Bekijk alle hockey visies

Deel deze pagina