Geef sporters de ruimte!
Vroegspecialisatie en -selectie is het paard achter de wagen spannen
Op dinsdag 27 september 2016 gaf Professor Geert Savelsbergh, lector Perceptueel-motorische talentontwikkeling aan de Hogeschool van Amsterdam – faculteit Bewegen, Sport en Voeding, in een lectorale rede zijn visie op optimaal ontwikkelen van talent bij sporters. Bij veel clubs is het adagium om kinderen zo vroeg mogelijk te binden aan de club en vroegtijdig te selecteren in het belang van de ontwikkeling van de sporter. Geert Savelsbergh houdt een pleidooi om het radicaal anders te doen: door vroegtijdige specialisatie missen we veel potentiële talenten die wellicht het verschil in de top kunnen gaan maken.
De top halen dankzij of ondanks het systeem?
Wat hebben Vincent Janssen en Kenny Tete (voetballers), Anna van der Breggen (wielrenster), Marleen Veldhuis (zwemster) en Dylan Groenewegen (wielrenner) met elkaar gemeen? Zij hebben allemaal in hun tak van sport de absolute top weten te bereiken, maar zijn in hun jeugd niet gezien als dat supertalent. En hoe zat dat met Kasper Dolberg? Zijn oude club Silkeborg IF gaf aan dat hij niet tot de toppers van zijn lichting behoorde. En ook binnen het hockey zijn genoeg toppers te vinden die niet de ‘koninklijke weg’ hebben afgelegd. Met de ‘koninklijke weg’ bedoel ik (LB) dat de sporter doorgroeit van het clubjeugdteam via het districtsteam en Nederlands Jeugd naar Jong Oranje om tenslotte een plekje te veroveren in het Nederlands heren- of dames team (ook wel lineaire kwalificatie genoemd). Zo hebben bijvoorbeeld Cees Jan Diepenveen, Jacques Brinkman, Mirco Pruyser, Tim Jenniskens en Billy Bakker, ieder een alternatieve route bewandeld. Australische wetenschappers hebben onderzocht, en in 2013 gepubliceerd, hoeveel procent van de nationaal-team-spelers (en -speelsters) via de koninklijke weg het nationale team bereikt heeft. Dat was slechts 16%. Zij merkten ook op dat de absolute toppers van deze teams vaak tot twee maal toe uit deze ‘koninklijke weg’ zijn gevallen (zie figuur 1 in de download onderaan dit artikel). Onderzoekers Collins en MacNamara hebben in een gerenommeerd vakblad (Sports Medicine) aangegeven dat leren omgaan met tegenslagen een belangrijke bijdrage levert aan het succes van een sporter.
16% van de Australische nationaal-team-spelers (en -speelsters) bewandelt de ‘koninklijke weg'.
Scouting in hockey
In een enquête van de KNHB onder internationals van de afgelopen 40 jaar is naar voren gekomen dat maar liefst 50% de ‘koninklijke weg’ heeft bewandeld. De eerste reactie is dat de scouting van de KNHB veel beter werkt dan in menig ander land. Maar zou hier geen sprake zijn van een selffulfilling prophecy? In Nederland was immers het systeem dat de bondscoaches bij de nationale jeugdteams vooral de Districts Ontmoetings Dagen bezoeken om na afloop van deze wedstrijden spelers uit te nodigen voor een selectieprocedure bij de Nationale Jeugdteams. Maar zelden werden spelers uit clubteams door de bondscoaches uitgenodigd na het bezoeken van club-competitiewedstrijden. Zo ken ik diverse coaches en bestuursleden uit de hoofdklasse die alleen spelers selecteren die in het verleden zijn uitgekomen voor een nationaal team. Deze beslissers hebben dus de Billy Bakker’s en Mirco Pruyser’s op voorhand afgewezen. De prangende vraag dringt zich aan ons op: is er een systeem te ontwikkelen waarin spelers op een juiste manier hun talenten tot bloei kunnen brengen en zo de top kunnen halen? Met andere woorden: welk systeem biedt talenten de meeste kansen om door te kunnen breken? Gerold Hoeben, talentcoördinator KNHB: ‘We hebben binnen de KNHB gekeken naar een systeem van zij instroom gezien het feit dat we al op relatief jonge leeftijd (jonger dan 13 jaar) de eerste selectie van talenten doen. Er is een systeem opgezet waarbij de clubs hun talentvolle spelers kunnen opgeven voor zogenaamde ‘naselectiedagen’. Tijdens deze dagen worden ze beoordeeld door een representatieve groep Bonds- en clubcoaches. We hebben de afgelopen drie jaar ongeveer 450 spelers en speelsters gezien in het kader van deze naselectie en ongeveer 15% van die spelers krijgt een uitnodiging voor een trainingsstage met de diverse nationale ploegen. Wij werden door de inzichten van Savelsbergh ondersteund in onze aannames. Ook hebben we een eigen onderzoek gedaan (‘Hoe word ik international?’), waarbij de (oud)internationals vanaf de Olympische Spelen in Atlanta 1996 t/m de Wereldkampioenschappen in Den Haag 2014 gevraagd werd hoe hun route naar de top er uit zag. Hierbij bleek dat ongeveer 50% via zijinstroom international is geworden.’
Toen ik (L.Br.) aangesteld werd als Technisch Manager bij Hockeyclub Amsterdam was mijn vraag: hoe richt ik een jeugdopleiding optimaal in en hoe zorg ik voor een veilig leerklimaat. In mijn zoektocht naar antwoorden bezocht ik destijds wetenschapper Jacques van Rossum en honkbalicoon Charles Urbanus (zie artikel ‘Talentherkenning en –ontwikkeling, wat kan je er als club mee?’). Ditmaal bezocht ik opnieuw de burelen van de Vrije Universiteit om mijn licht op te steken bij Geert Savelsbergh.
Ruim 90% van de hockeyinternationals heeft een tweede sport beoefend.
Vijf belangrijke feiten
Savelsbergh schetst als vertrekpunt een vijftal belangrijke ontwikkelingen die mede de basis vormen van zijn visie.
– Onderzoek zoals door Vandorpe e.a. in 2011 laat keer op keer zien dat basisschoolkinderen motorisch minder vaardig zijn dan pakweg 30 jaar geleden.
– Topsporters hebben in hun jeugd een groot aantal verschillende sporten beoefend. Zo laat een enquête bij hockeyinternationals zien dat maar liefst 127 van de 137 ondervraagde (ex)internationals tijdens hun jeugd meerdere sporten hebben beoefend (bij de dames overwegend dans/ballet/turnen en bij de heren vooral voetbal en judo). De KNVB heeft becijferd dat 70% van de voetballers uit de eredivisie een tweede sport heeft beoefend. Het Amerikaans Olympisch Comité onderzocht 800 olympische atleten. Tot hun 14de levensjaar beoefende deze groep gemiddeld tussen de 2,5 en 3,5 verschillende sporten. Medaillewinnaars beoefenden gemiddeld 3,4 sporten op school en 3,1 sporten buiten school. Oud-schaatser Gerard Kemkers speelde nog op zijn zestiende op hoog niveau voetbal voordat hij zich ging specialiseren tot professioneel schaatser.
– Onderzoek in België in 2012 (Fransen e.a.) toont aan dat bij kinderen tussen 6 en 12 jaar op een coördinatietest eenzelfde niveau wordt bereikt door een combinatie van minder trainingsuren in verschillende sporten dan door meer trainingsuren binnen één sport (zie figuur 2 in de download onderaan dit artikel). Kinderen leren meer als ze verschillende sporten beoefenen én ze hebben hier minder tijd voor nodig! Door een grotere variatie aan sporten te doen kan de beschikbare trainingstijd effectiever worden besteed, met een betere uitkomst tot gevolg.
– Niet alles hoeft bewust of expliciet aangeleerd te worden. Er is geen noodzaak om een leerproces altijd op een expliciete wijze te starten. Een bewegingsvaardigheid kan ook op een impliciete wijze geleerd worden. Zie bijvoorbeeld skiklasjes waar de leerlingen de docent volgen en deze nadoen. Methoden als foutloos leren, trainen met analogieën en differentieel leren maken het mogelijk de rol van de expliciete kennisopbouw tot een minimum te beperken.
– Verburgh (2015) heeft aangetoond dat er een positieve relatie is tussen deelname aan sporten en de schoolprestaties van kinderen. De Rijks Universiteit van Groningen heeft onderzocht dat, ongeacht het schoolniveau, een kind dat sport een betere schoolprestatie neerzet dan een kind dat niet sport (Van der Niet, 2015).
Savelsbergh: ‘Deze vijf feiten onderstrepen niet alleen het belang van het ontwikkelen van talenten in de sport en het stimuleren van bewegingsgedrag in algemene zin. Ze geven ook richting aan de wijze waarop talentontwikkelings- en beweegstimuleringsprogramma’s ingericht zouden moeten worden.’
Verschillende bewegingsvaardigheden kunnen ook op een impliciete wijze geleerd worden.
Ontwikkeling van wetenschappelijke modellen
In de laatste twee decennia komt talentontwikkeling steeds meer in de belangstelling te staan, ook vanuit de wetenschap. Savelsbergh: ‘Er zijn de afgelopen jaren diverse modellen ontwikkeld welke ik kort beschrijf. Dit geeft een goed beeld over de trend van de visie op talentontwikkeling:’
– Bloom was in 1985 de eerste wetenschapper die een model ontwikkelde waarin drie fases werden gedefinieerd: de jongere (vroegere) jaren, de midden- en de latere (elite) jaren. De kenmerken zijn bij de jongere fase: groot enthousiasme, veel aanwezigheid en een grote progressie. Een bekwame begeleider die het spelletje leuk maakt en het kind stimuleert, is belangrijk. In deze fase drijven niet zozeer de talenten naar boven, maar vooral de kinderen die plezier aan de sport beleven, daardoor veel uren maken en beter gaan presteren. In de volgende fase wordt het trainer veel serieuzer. Het kind voelt zichzelf meer verantwoordelijk voor zijn prestaties en neemt in toenemende mate ook die verantwoordelijkheid. In de derde fase wordt de transitie naar de top volbracht door de uitvoeringsvormen te perfectioneren. De rol van de begeleiding wordt meer ondersteunend, analyserend en sturend.
– In 1993 publiceerde Ericsson een baanbrekend artikel over het verwerven van expertise. Hij berekende dat de absolute toppers 10.000 toegewijde trainingsuren (deliberate practice) draaien alvorens zij de top bereiken.
– Jean Côté e.a. heeft in 1999 de modellen van Bloom en Ericsson voor de topsport doorontwikkeld. Zo ontstond het Developmental Model of Sport Participation (DMSP) waarin een alternatieve route naar de top wordt voorgesteld (zie figuur 3 in de download onderaan dit artikel). Ook dit model kent drie fases: de probeerfase (6-12 jaar), de specialisatiefase (13-15 jaar) en de investeringsfase (16+). Tevens doet hij suggesties ten aanzien van de kwaliteit van de training. Hij introduceert het begrip deliberate play: spelen (play) moet de boventoon voeren bij jonge sporters. Kenmerk van spelen is veel plezier en niet te strakke regels, vaak door kinderen zelf gemaakt, terwijl tegelijkertijd wel degelijk vaardigheden worden geleerd. Vergelijk dit met het sporten op schoolpleinen of op trapveldjes. Hij geeft aan dat oefenen vooral leuk moet zijn en moet plaatsvinden in een gestructureerde omgeving met bij voorkeur doelspel (spelgericht trainen). In de probeerfase voert toegewijd spelen de boventoon. In de specialisatie- en investeringsfase neemt de invloed van toegewijd spelen af en treedt er meer en meer een verschuiving op richting toegewijd oefenen.
– In Canada werd door Balyi het Long Term Atlete Development (LTAD) model geïntroduceerd dat een heel mensenleven omvat (zie figuur 4 in de download onderaan dit artikel). Dit model biedt een goed houvast bij het onderscheiden van ontwikkelingsfasen die de sporter doorloopt. Het LTAD- model gaat uit van een taakgerichte in plaats van een prestatiegerichte opleiding. Het geeft trainers handvatten per leeftijdsfase in termen van globale doelstellingen voor het inrichten van trainingsomgevingen.
– Ook in Australië leunt men sterk op de inzichten van DMSP en LTAD. Dit zogenoemde FTEM-model staat voor Foundation, Talent, Elite en Master. Het FTEM-model (zie figuur 5 in de download onderaan dit artikel) is gericht op topsport en onderscheidt 10 niveaus. Een belangrijke toevoeging is de uitwerking van de stadia Train to Compete en Train to Win, een uitwerking naar meerdere niveaus. Aan de basis van het FTEM-model wordt het doen van meerdere sporten sterk gepropageerd, zoals Côté ook voorstaat.
– Het Nederlandse Athletic Skills Model (ASM) bouwt voort op het gedachtegoed van Côté en geeft de mogelijkheid om de breedtesport te verbinden aan de topsport. Daarbij is sterk rekening gehouden met de vijf belangrijke feiten die eerder aan bod zijn gekomen. Het ASM (zie figuur 6 in de download onderaan dit artikel) omvat de talentontwikkeling van kinderen en adolescenten tot volwassenen, maar ook het welzijn en gezondheid. Dit model behandelt de carrière van elke sporter. Dus van zowel de topsporter als de recreant: eerst een veelzijdige, goede sporter worden; de allround beweger wordt vervolgens een atleet; de atleet gaat zich dan specialiseren; de specialist is een atleet geworden. Deze ontwikkelingsstadia zijn in principe niet gebonden aan een leeftijd. Hoe lang er wordt gedaan over het leggen van deze basis is niet zozeer gebonden aan leeftijd, maar is eerder afhankelijk van de fysieke capaciteit van de sporter en de mogelijkheden die de omgeving biedt. Het is vooral in deze periode dat het principe van multisport van toepassing is. Een sporter leert de fundamentele bewegings-vaardigheden door verschillende bewegingsvormen die in een palet aan sporten voorkomt. Multisport betekent dat een sporter door een combinatie van verschillende sporten een groter scala aan fundamentele bewegingsvaardigheden kan verwerven. Met andere woorden: je leert niet één vorm van balans maar veel verschillende vormen. Zoals het onderzoek van Fransen e.a. aangeeft: een sporter leert meer door verschillende sporten te combineren, omdat zo het hele pakket aan fundamentele bewegingsvaardigheden wordt bestreken.
Een sporter leert meer door verschillende sporten te combineren.
Donorsport
Een tweede centraal principe binnen ASM is donorsport. Een donorsport is een sport die aspecten omvat die een sporter helpen om goed te worden in zijn doel- of hoofdsport. De donorsport wordt vaak beoefend buiten de reguliere trainingsuren om. De vereiste gestandaardiseerde bewegingsvaardigheden in de doelsport komen in een donorsport terug in de vorm van een variatie op deze bewegingsvaardigheden. Hierdoor wordt niet alleen eenzijdigheid in het oefenen en uitvoeren van bewegingsvaardigheden tegengegaan (en daarmee mogelijk overbelasting en blessures), maar wordt ook het adaptief vermogen getraind. In feite wordt op een impliciete manier in verschillende situaties met verschillende vereisten geoefend, hetgeen bovendien als minder eentonig ervaren wordt.
De claim is dat het ASM-programma voor vaardiger sporters zorgt die een langer en duurzamer atletisch leven hebben met minder kans op een blessure en meer resultaatgerichte doorgroeimogelijkheden. Plezier en variatie zijn fundamenteel en niet alleen goed voor motorische ontwikkeling, maar ook voor de gezondheid en het welzijn van de sporter. Om dit te bereiken, heeft het ASM de volgende drie kernpunten:
1 Zorg voor plezier en variatie in bewegen: plezier en variatie vormen het fundament van sport en bevorderen de gezondheid en het welzijn van de mens.
2 Maak gebruik van transfers: de donorsporten spelen een essentiële rol in de ‘transfer of learning’: het profiteren van eerdere leerervaringen bij het leren van iets nieuws. Voorbeelden hiervan zijn: het voetenwerk dat in badminton wordt geleerd kan gebruikt worden om het keepen in het hockey te verbeteren. Of: door judo leert een hockeyer een betere balans te krijgen.
3 Stimuleer aanpassingsvermogen en creativiteit. Een onderzoek van Memmert, Baker en Bertsch (2010) geeft aan dat kinderen die vooral actief zijn geweest met deliberate play veel creatiever zijn dan kinderen die vooral sporten via deliberate practice.
Stimuleer aanpassingsvermogen en creativiteit.
Deliberate play versus deliberate practice
In dit artikel wordt de term ‘deliberate practice’ afgezet tegen ‘deliberate play’. Maar wat betekenen deze termen nu precies?
Marjan Kok (bewegingswetenschapper, werkt bij het Universitair Centrum voor Gedrag en Bewegen: team Sport en Bewegen) legt uit: ‘De van oorsprong Zweedse psycholoog Anders Ericsson stelt dat ontwikkeling van expertise gerelateerd is aan de hoeveelheid tijd waarin de sporter traint op een manier die hij ‘deliberate practice’ noemt: het gestructureerd oefenen met als doel de prestatie te verbeteren in een specifieke sport. Training is gericht op het corrigeren van fouten en vraagt veel concentratie- en inspanningsvermogen van de sporter. Deliberate practice is dus gericht op het verbeteren van de prestatie en hoeft niet per se leuk te zijn.
Zo stelt de Canadese wetenschapper Jean Côté dat het opdoen van ervaring in spelsituaties waarin juist het hebben van plezier centraal staat, even belangrijk is voor het ontwikkelen van expertise. Hij noemt deze tegenhanger ‘deliberate play’. Een potje voetballen in het park of basketballen op het pleintje voor het huis zijn hier voorbeelden van. Bij deliberate play wordt vaak gespeeld in kleine teams met eigen, flexibele spelregels. Hoewel deze spelsituaties niet gericht hoeven te zijn op het verbeteren van de prestaties, kunnen deze ervaringen volgens Côté – vooral als ze opgedaan worden in de leeftijd van 6-13 jaar – belangrijk zijn voor een verdere topsportcarrière. Door te spelen ontwikkelen kinderen zogezegd flexibiliteit en creativiteit. Bovendien is spelen leuk en zorgt de intrinsieke motivatie ervoor dat sporters later in hun carrière ook bereid zijn om intensief te trainen in een deliberate practice setting.’
Food for thought
Een groep van voetbalspelers (onder 11 jaar) werd verdeeld in teams van 4 spelers in steeds wisselende samenstelling om vervolgens in een toernooivorm tegen elkaar te spelen. Acht trainers die deze jongens niet kenden, zijn gevraagd de totale groep te beoordelen. Uiteindelijk kozen de trainers de twee beste en twee zwakste spelers van de groep. Wat bleek is dat de beste spelers 10 tot 12 uur buiten speelden per week en de zwakste speler speelden slechts 4 tot 5 uur per week buiten.
Een Gouden Regel voor talentontwikkeling is er niet.
Sport als middel voor persoonlijkheidsvorming
De trend bij deze modellen is dat steeds meer van de smalle topsport naar de totale sportbeoefening als uitgangspunt gekeken wordt. In de discussies gaat het er alleen niet meer over hoe een talent de topsport bereikt, maar hoe een sporter het maximale uit zichzelf kan halen. Waarbij de balans tussen gezondheid en fitheid een belangrijke positie inneemt. Savelsbergh: ‘Een Gouden Regel is er niet. Er zijn meer wegen die naar Rome leiden, maar het is zo langzamerhand wel duidelijk geworden dat, als de speler vroegtijdig (lees vóór de groeispurt) onder druk gezet wordt om resultaatgericht te handelen en vroegtijdig te specialiseren, hij al rond de 12 jaar afhaakt.’ De reden tot stoppen: ’Ik vind het niet leuk meer.’ Als we doorvragen waarom het niet meer leuk is, dan staat met stip op nummer één: teveel moeten. Vroegtijdig selecteren en specialiseren is in de meeste gevallen roofbouw plegen op de jonge sporter met verstrekkende gevolgen. NOC*NSF heeft in 2015 drop outs bij diverse sporten onderzocht. Zo kennen tennis, turnen en zwemmen op die leeftijd een uitstroom tot wel 70% (er zijn zelfs onderzoeken in Engeland en Amerika die spreken over tot wel 80%).
Sport heeft heel mooie eigenschappen: leren omgaan met tegenslagen, beloond worden voor hard trainen, elkaar leren waarderen en samenwerken. Is het niet mooi als de sporter via de sport belangrijke maatschappelijke waarden leert? Maar zijn deze waarden niet langzaam naar de achtergrond aan het verdwijnen voor de ambitie van de club, het belang van het team of de cv van de coach? Bij eredivisieclubs worden jeugdleden opgeleid in de hoop dat er een keer een grote transfer klapper gemaakt wordt. Veel clubs leven van de inkomsten van dergelijke verkopen. Wie staat er dan centraal, de club of de sporter?
Vroegtijdig selecteren leidt tot korte termijn talent.
Selectiestress anno 2016
Terug naar de hedendaagse praktijk. Op veel sportclubs wordt het einde van het seizoen gedomineerd door selectietrainingen om de sporter weer te kunnen indelen in teams voor het nieuwe jaar. Deze periode levert menigeen (sporters, functionarissen èn ouders) slapeloze nachten op. Is het dat wel waard? In een interview in SportKnowhowXL ging Prof. Dr. Chris Visscher – hoogleraar Jeugdsport van de Rijks Universiteit Groningen (RUG) – nader in op de gespannen situaties tussen kinderen, ouders en club. Ik citeer: ‘Bij veel sportclubs neemt de ‘selectiestress’ jaarlijks toe. Hoe dat kan? De plaats van sport is in de samenleving veel groter geworden. Sportprestaties hebben een ander belang gekregen. Je hoorde 25 jaar geleden nauwelijks dat kinderen topsporter wilden worden en dat ze dachten er rijk van te kunnen worden. Dat perspectief is veranderd. Het gaat ook over status. Ouders hebben soms het idee dat ze zelf die prestatie hebben geleverd, terwijl het om hun kind gaat. Uit het turnonderzoek kwam ook naar voren dat sommige ouders alles regelden voor kinderen die soms meer dan twintig uur per week trainden. Ze investeerden echt heel veel, het hele sociale leven draaide daar om. Als het kind dan buiten de selectie valt, is ook dat deel van het leven weg.’
De Federers en Messi’s van deze wereld zijn de grote uitzonderingen. We laten ons er te makkelijk door verblinden, vindt Visscher, en de consequenties daarvan zijn steeds ingrijpender. ‘Profclubs in het voetbal beginnen nu al bij de E-tjes met selecteren en opleiden. Maar het is helemaal niet bewezen dat het kinderen verder brengt. Misschien is een specialistische ontwikkeling zelfs wel slecht en is een veelzijdige ontwikkeling veel beter. Een recente studie heeft in elk geval aangetoond dat vroege specialisatie vaak leidt tot blessures op latere leeftijd.’
Visscher pleit voor meer ruimte voor het kind zelf. Om te ontdekken, om fouten te maken, om zich veelzijdig te ontwikkelen en verschillende dingen uit te proberen. ‘Je kunt heldere doelen met kinderen afspreken. Maar geef ze de mogelijkheid dat individueel in te vullen en niet dat de trainer het helemaal invult. Kinderen moeten kunnen bijdragen in hun eigen leerproces.’
Geef kinderen de regie over hun eigen leerproces.
Kind de regie laten nemen over eigen ontwikkeling
Een onderzoek bij de KNVB (Jonker e.a. 2010) over talentontwikkeling leverde op dat spelers in de Eredivisie ten opzichte van hun leeftijdsgenoten in de Jupiler League meer bezig zijn met zelfregulatie en gemiddeld 8% sneller een beslissing kunnen nemen. Onderzoekster Laura Jonker: ‘Die 8% verschil lijkt misschien niet veel, maar in de top worden wedstrijden beslist in fracties van een seconde. En als dan een speler een paar seconden eerder kan reageren dan zijn concurrent, heeft hij wel een grote voorsprong!’
Ook Marije Elferink-Gemser van de Rijks Universiteit Groningen reageert in een artikel bij de NOS: ‘Om te slagen in de topsport, is het belangrijk dat je als het ware de regie neemt over je eigen ontwikkeling. Dat gebeurt niet bewust. Sommige kinderen hebben dat van nature. Dat zijn de kinderen die bij een training als eerste op het veld staan en na afloop nog even doorgaan. Wij hebben ooit een test gedaan die op zichzelf helemaal niet belangrijk was; wij keken uitsluitend wie zich ruim op tijd meldde en vooraf ging oefenen. Die kinderen hebben een enorme voorsprong op leeftijdgenootjes die tot het laatste moment in de kantine blijven.’
Vraag jouw kind niet of er gewonnen is, maar hoe de wedstrijd was.
Hoop na afvallen
Er is zeker hoop voor kinderen die niet op heel jonge leeftijd al worden uitgenodigd voor de hoogste teams. Wie niet bij de pakken neerzit, maar zichzelf blijft verbeteren door gewoon veel te voetballen of te hockeyen op straat en ook andere sporten te beoefenen, kan later alsnog in het oog springen. Ouders kunnen daar bij helpen. Marije Elferink-Gemser (universitair docent bij het Centrum voor Bewegingswetenschappen van het UMCG, Rijks Universiteit Groningen) heeft een belangrijke tip voor vaders en moeders van voetballertjes met ambitie: ‘Vraag je kind als hij thuis komt hoe het was. Of het leuk was. Vraag niet gelijk of hij heeft gewonnen. Het beschikbare onderzoek laat zien dat kinderen van ouders die vooral de nadruk leggen op plezier, in de praktijk het meest succesvol zijn.’
Savelsbergh beaamt dat mentaliteit (zoals doorzettingsvermogen en zelfregulatie waar Elferink-Gemser op doelt) een belangrijke factor voor succes is. ‘Maar’, vervolgt Savelsbergh, ‘deze aanname is lastig wetenschappelijk te onderbouwen. Het zou ook zomaar kunnen zijn omdat er een succesbeleving bij de sporter is dat hij het ook heel leuk vindt en daardoor makkelijker kan omgaan met tegenslagen. Wat ik bedoel is dat je door sporten ook beter jezelf leert reguleren, terwijl nu ervan wordt uitgegaan dat zelfregulatie tot betere ontwikkeling leidt. Voor beide is wat te zeggen.’
Talent komt vanzelf boven drijven.
Tot slot
Veel trainers zijn er trots op te kunnen zeggen dat zij een talent hebben ontdekt. Ik vraag me vaak oprecht af: ‘Is de trainer dan trots op de speler dat hij de top heeft behaald of is dat een legitimatie om zijn eigen kwaliteit te verantwoorden?’ Savelsbergh sluit af met: ‘Het supertalent komt vanzelf bovendrijven, ondanks het systeem. Laten we ons meer focussen op de grijze massa. Ik zou de trainers en coaches in Nederland willen adviseren: draag bij aan het enthousiasme van de sporter, probeer een vonk te laten overspringen. Wakker de passie van de sporter aan. Als dat lukt, dan heb je het meeste al gewonnen en laat de sporter de rest dan zelf doen! Kortom: maak sporters niet, laat ze groeien!’
Bronvermelding
– Gulbin, J., Weissensteiner, J., Oldenziel, K., Gagné, F. (2013) Patterns of performance development in elite athletes.
– Hoeben, M. De selectie in jeugdsport begint een plaag te worden, SKXL (7 juli 2016).
– Hoeben, G. Hoe word ik international?, KNHB (mei 2016).
– KNVB Expertise en KNHB Academie, Seminar ‘Wat maakt Talent een winnaar?’ (7 november 2016).
– Kok, M. De kunst van creatief leren spelen, SKXL (21 februari 2012).
– MacNamara, A., Button, A. & Collins, D. (2010) The Role of Psychological Characteristics in Facilitating the Pathway to Elite Performance, Sports Medicine.
– NOC*NSF, De thuissituatie van jeugdige sporters (juni 1997).
– NOS Teletekst, Nieuwe Vincent Janssen blijft misschien wel buiten beeld (11 juni 2016).
– Savelsbergh, Prof. dr. G.J.P. Lectorale rede Perceptueel-Motorische Talentontwikkeling (27 september 2016).
– van der Loo, H., van Rossum, J. De talentvolle sporter gevolgd in de tijd. Wie haakt af? Richting Sportgericht.
– van Rossum, J. Ik sport omdat. Richting Sportgericht.
– Wormhoudt, R. Teunissen, J.W. & Savelsbergh, G. (2012) Athletic Skills Model, voor een optimale ontwikkeling, ISBN 9789054722205.
Lees ook
Artikel: Samenstellen of selecteren. Uitgave Hockeyvisie – januari 2011.
Artikel: Objectief selectiebeleid bij de jeugd. Uitgave Hockeyvisie – augustus 2011.
Artikel: Groeimindset als basis voor talentontwikkeling. Uitgave Hockeyvisie – september 2014.
Artikel: Talentherkenning en –ontwikkeling, wat kan je er als club mee? Uitgave Hockeyvisie – oktober 2014.
Artikel: Altijd maar weer die lastige ouders. Uitgave Hockeyvisie – november 2016.